vaandel


‘Alle behuizingen zijn voorlopig; in deze zin is geen enkel huis ons eigen en zijn wij altijd onderweg. Door ons zó in de wereld te nestelen, dat ons wonen, werken en geloven er eens voor altijd geregeld, verzekerd en vastgesteld zijn, houden wij op te pelgrimeren.’

(Ad Peperzak)1

De Heer
heeft mij een groet geopenbaard;
wij moeten zeggen:
‘De Heer geve je vrede.’
De broeders
moeten er goed voor uitkijken
kerken, armoedige woningen
en alles wat voor hen gebouwd wordt,
te aanvaarden,
behalve als zij er altijd
als vreemdeling en pelgrim te gast zijn
zoals past bij de heilige armoede
die wij in de regel hebben beloofd.
Ik beveel alle broeders
uitdrukkelijk op gehoorzaamheid
dat zij het, waar zij ook zijn,
niet wagen een vrijbrief
bij de Romeinse curie te vragen,
niet zelf
en evenmin door een tussenpersoon,
niet voor een kerk
en ook niet voor een verblijfplaats,
niet onder het voorwendsel van prediking
en ook niet
om fysieke vervolging te voorkomen.
Maar laat ze
naar een andere stad uitwijken
als ze ergens niet ontvangen worden,
om daar met Gods zegen
boetvaardig te leven.
En ik wil beslist gehoorzamen
aan de generale minister
van deze broederschap
en aan de gardiaan
die hij mij wenst te geven.
En ik wil zo in zijn handen gevangen zijn
dat ik nergens heen kan gaan
en niets kan doen
buiten de gehoorzaamheid en zijn wil om,
want hij is mijn heer.

(uit het Testamentvan Franciscus)

rotspartij op de berg La Verna
Rotspartij op de berg La Verna

12.01.10

Franciscus brengt
zijn Broeders Thuis

Voorafgaand aan de passage uit het Testament die hiernaast staat afgedrukt, schetst Franciscus in een paar vloeiende volzinnen het leven wat hij met zijn eerste broeders leidde en wat de paus bevestigd heeft. Daarop volgen nevenstaande zinsneden, die op het eerste gehoor nogal onstuimig en onsamenhangend aandoen: de vredewens wordt gevolgd door een waarschuwing over het soort gebouwenkapel op de berg La Verna waar de broeders in mogen verblijven en vanuit welke houding zij dat dienen te doen. Dan komt er een streng verbod op het aanvragen van vrijbrieven bij de Romeinse curie. Als ze ergens niet welkom zijn, moeten ze maar naar een andere stad (!) uitwijken om daar boetvaardig te leven. Ten slotte lijkt Franciscus – die in de leefregels en zeker in de derde Wijsheidsspreuk de nodige ruimte maakt voor het eigen geweten en het heil van ieders eigen ziel - dan een soort kadaverdiscipline aan te prijzen. De zinnen die op onze passage volgen, klinken zo mogelijk nog draconischer.
De heftige toon die Franciscus aanslaat, zal er wel op duiden, dat er gewichtige zaken aan de orde zijn. Welke dingen mogen dat dan wel zijn? We proberen een antwoord op deze vraag te vinden door de verschillende zinnen na te lopen, en aan het slot de balans op te maken. top

te gast zijn
De vredesgroet, die middenin het Testament van Franciscus staat, is hem naar eigen zeggen door de Heer geopenbaard. Daarmee beklemtoont hij dat hij aan deze groet mede de zin en richting van zijn leven te danken heeft. Ze maakt deel uit van de levensvorm die de Allerhoogste zelf hem heeft geopenbaard. Het is een variatie op de vredewens uit de Uitzendingsrede in het evangelie, waarop hij - volgens 'Het begin van de orde der mindere broeders'2 - met zijn twee eerste gezellen bij het openslaan van het evangelieboek in de kerk van Sint Nicolaas op het plein van Assisi stuit.
Vrede wensen, vrede brengen, in vrede leven, anderen vreedzaam tegemoet treden, niet twisten en bekvechten – het is ontegenzeglijk een van de rode draden uit het levensontwerp van Franciscus en zijn broeders. Het was een belangrijke bijdrage aan een vrediger samenleving, die nog van wijk tot wijk, van stad tot stad, en zo verder, verdeeld en in oorlog was – en dat soms vandaag de dag opnieuw blijkt te zijn. Het was ook een ongewone groet, waarop de mensen soms reageerden met ‘wat is dat nu weer?’ Sommige broeders zouden daarom liever wel eens wat anders wensen. Franciscus geeft hier in zijn Testament aan dat het brengen van de vredesgroet een elementair onderdeel van het leven als minderbroeder is.
Voor het verstaan van de innerlijke samenhang van dit deel van het Testament echter is het van meer belang in te zien dat de Uitzendingsrede waarin de vredesgroet haar wortels heeft, gericht is tot mensen – de discipelen van Jezus – die daadwerkelijk door de wereld gaan. De franciscaanse beweging was aanvankelijk nomadisch van karakter. Dat gold vanzelfsprekend voor het zootje ongeregeld wat ooit met Mozes uit Egypte vertrok, en het is een opvallende trend in de evangelies. Daar vind je overigens ook de sedentaire traditie – de tegenpool – terug. Nomadisch wil zeggen dat je ergens vandaan komt en ergens naar toe gaat, zoals de wind… In de Messiaanse traditie is daarbij van doelgerichtheid sprake en niet van ronddolen. De ballingen in Babylon zijn als nomaden. Als nomaden zijn ook de pelgrims en vreemdelingen uit de eerste brief van Petrus. Net als Petrus maakt Franciscus hier in zijn Testament de sprong van daadwerkelijk leven als nomaden naar leven vanuit de houding van een pelgrim en een vreemdeling. In de regel kon Franciscus het nog nauwelijks over zijn hart verkrijgen:

De broeders mogen zich niets toe-eigenen,
geen huis, geen verblijfplaats, helemaal niets.

(2 RegMB 6,1)

In zijn Testament echter aanvaardt Franciscus dat de broeders – ten gevolge van hun toenemend aantal en omwille van het gemeenschapsleven - op vaste plaatsen wonen en verblijven. Hier heeft hij een nieuw aandachtspunt: passen de kerken, armoedige woningen en andere gebouwen die voor de broeders gebouwd worden, wel bij de armoede? Verblijven de broeders daar wel als pelgrims en vreemdelingen? Gedragen ze zich als gasten of gedragen ze zich als eigenaars? Zo brengt Franciscus werkelijkheid en ideaal opnieuw tot harmonie. De plaats waar zij verblijven, is nooit het thuis van de broeders. Zij komen van elders en zijn naar hun echte thuis op weg. top

zonder vrijbrief
Wie leeft als pelgrim en vreemdeling, is zich iedere dag weer ervan bewust hoezeer hij is aangewezen op de gastvrijheid en vrijgevigheid van anderen. En als de broeders dan door mensen vriendelijk ontvangen worden, maken zij een voorproefje mee van het komende rijk van God. Zij krijgen een aandeel in het land der levenden. Dat geldt natuurlijk des te meer, als de mensen dan ook nog een kerkje voor hen bouwen of zorgen voor een plaats waar zij kunnen verblijven. Wie pogingen doet zich ergens te vestigen met behulp van vrijbrieven van de curie, zal door zijn omgeving niet meer beschouwd worden als een arme, of een pelgrim en vreemdeling. Nee, die probeert vaste voet aan de grond te krijgen, en heeft geen zin in de rompslomp en het gehannes waar je als arme en als gewoon mens doorheen moet om je ergens te kunnen vestigen.
In de loop der eeuwen hebben lezers van het Testament zich wel afgevraagd hoe Franciscus zich aangaande die vrijbrieven zo streng kon opstellen, terwijl hij toch ook wel wist dat voor de vier dingen die hij uitdrukkelijk noemt (een kerk, een verblijfplaats, prediking en fysieke vervolging), al vrijbrieven waren verkregen. Dat lijkt mij niet zo’n punt. Franciscus’ wijze van spreken is – net als zijn optreden - wel vaker buitensporig. Dat hoort gewoon bij hem en het past ook beter in een cultuur waar het gesproken woord nog zozeer de overhand over de schrijftaal heeft. De taal van Jezus, van wie Franciscus de leer wil volgen en de voetstappen wil drukken, is daar ook niet vrij van. Met zo’n manier van spreken trekt een geestelijk leider in een orale cultuur de aandacht en houdt die ook vast.
Nee, Franciscus vindt dus dat de broeders het maar zonder vrijbrieven moeten doen. Als ze ergens niet welkom zijn, kunnen ze beter het stof van hun voeten schudden en elders boetvaardigheid gaan doen. Het staat ook in de Uitzendingsrede vermeld. Of dachten ze soms dat mensen die moeite met hun komst hebben, het op prijs zouden stellen als ze met een vrijbrief uit Rome aan komen zetten? top

in gehoorzaamheid
Overal te gast zijn, leven als pelgrim en vreemdeling, zonder vrijbrief van de curie, elders boetvaardigheid doen; het is allemaal mooi en prachtig, hoor, maar wat heeft dit soort leven een mens aan beschutting en geborgenheid te bieden? Als je hier niet thuis hoort, waar dan wel? Waar of bij wie kun je thuis komen? Wie kan je thuis brengen?
Precies op deze vragen gaat Franciscus in, als hij nu over gehoorzaamheid begint. Beschutting en geborgenheid vind je niet in de eerste plaats in een hutje van hout en leem, of in een eenvoudig stenen huis in de stad, maar binnen de broederschap, bij je broeders. Bij de generale minister kun je thuis komen; je gardiaan kan je thuis brengen; je hoort thuis bij je broeders.
Ook hier drukt Franciscus zich nogal kras uit: hij wil in de handen van zijn gardiaan gevangen zijn; hij wil niets doen en nergens heen gaan buiten zijn wil om. Kadaverdiscipline bij Franciscus? Ja hoor, de vergelijking met een ontzield lichaam wordt volgens Celano ook wel door hem gemaakt. We hadden hem in onze tijd die de vrijheid hoog in het vaandel heeft, graag wat zachtmoediger horen spreken, zoals dat ook in de regel en met name in de derde Wijsheidsspreuk gebeurt.
Laat ik daarom proberen de situatie waarin Franciscus deze passage dicteert wat nader in te kleuren. Om te beginnen zijn er natuurlijk broeders die ‘buiten de gehoorzaamheid rondzwerven’; daar heeft de voorlopige redactie van de regel het al over. Die kunnen de Wijsheidsspreuk misbruiken door te snel met hun geweten of het heil van hun ziel aan te komen. Zo gaat dat nu een keer in menselijke verbanden, ook als die zich op schone idealen richten. Vervolgens doen zich meer concreet problemen voor bij broeders die het officie niet volgens de regel verrichten of die niet katholiek zijn – die zich niet aan het kerkelijk gezag wensen te onderwerpen. Ook in 1226 is het nog altijd geen uitgemaakte zaak of de franciscaanse beweging het binnen de kerk zal redden, of dat de beweging – of althans een deel ervan – daarbuiten terecht zal komen. Zo is het al meer enthousiaste evangelische boetvaardigheid- en armoedebewegingen vergaan. Verder zijn er, wanneer de gehoorzaamheid voorgesteld wordt als een ruimte – we komen daar nog op terug -, figuurlijke toegangen en uitgangen, en je kunt je erbinnen en erbuiten bevinden. Er zijn, anders gezegd, grenzen aan de gehoorzaamheid. Een broeder die zich vandaag de dag bij de broederschap aansluit, legt bij zijn professie zijn handen immers ook in de handen van de minister of diens afgevaardigde. In deze wil Franciscus zich graag voorbeeldig opstellen, en zijn broeders het belang van de gehoorzaamheid nog eens goed op het hart drukken. Hij kent zichzelf bij voorkeur deze opvoedende en vormende taak toe. Zo ook hier. Ten slotte is het voor een man die doodziek is en praktisch blind, en wiens emoties daarom wel eens wat heen en weer zullen vliegen – dat zat waarschijnlijk toch al een beetje in zijn karakter -, misschien wel een zegen zich aan een gardiaan toe te kunnen vertrouwen. Daar kun je mee thuiskomen. top

het land der levenden
Als je het Testament van Franciscus lezen wil als een juridisch en wetgevend document, dan levert de passage die we onderhanden hebben genomen, uiteraard wel wat problemen op: hoe zit het met het aanvragen van vrijbrieven? Hoe zit het met de gehoorzaamheid? Lees je dit als de nalatenschap van een arme, als een tekst vol kostbare herinneringen en zaken die de schrijver ervan aan het eind van zijn leven ter harte gaan, dan komen de kaarten heel anders te liggen. Dan ontvouwen deze woorden hun diepste betekenis misschien pas, als je jezelf erin betrekt, als je bij wijze van spreken een relatie met de schrijver ervan aangaat, als volgeling, als zuster, als broeder, als vriend…

Het gaat in de onderhavige passage om een antwoord op de vraag waar de minderbroeders in de ogen van Franciscus thuishoren. Dat is de rode draad die deze zinnen op elkaar betrekt; zo kun je zien waaraan ze hun betekenis ontlenen en kun je ze ‘thuisbrengen’. Franciscus begint net als in andere teksten van zijn hand met aan te geven, dat zijn thuis niet hier is. De broeders trekken als nomaden en ballingen, als pelgrims en vreemdelingen door deze wereld. Geen kerk is hun thuis, geen hut van hout en leem, geen eenvoudig huis van steen. Al deze behuizingen zijn slechts voorlopig. Zij nestelen zich hier niet. Zij zijn hier te gast; ze zijn slechts op doortocht naar het land der levenden. Daarom leven zij als armen, dat wil zeggen dat het verlangen om te hebben en te bezitten het in hun leven steeds weer af moet leggen tegen het verlangen om te geven en te ontvangen.
In deze wereld zijn wel sporen – en voorproefjes - te vinden van het land der levenden waarnaar de broeders op weg zijn. Om te beginnen zijn kerken ‘huis van God’; daar zijn altijd sporen te vinden van de Levende. Vervolgens wordt wie zich bij Franciscus en zijn broeders aansluit, toegelaten tot de gehoorzaamheid. Hij krijgt de ruimte van de broederschap aangeboden om in te leven. Broeders gaan met elkaar om als huisgenoten. Wie broeder wordt, krijgt een aandeel in het land der levenden. Verder maken de broeders, waar mensen in een stad hen vriendelijk ontvangen, ook een voorproefje mee van het komende rijk van God. Dat geldt natuurlijk des te meer, als de mensen dan ook nog een kerkje voor hen bouwen of zorgen voor een plaats waar zij kunnen verblijven.
Ten slotte kunnen de broeders op doortocht nog geborgenheid en beschutting vinden op een heel ander niveau, dat van de ziel, of de kern van hun bestaan. Daar kunnen zij bij tijd en wijle ervaren dat de Heer zelf zijn hof bewaakt, dat Hij hen in en door alles heen geduldig draagt en straks thuis zal brengen. De Heer geve mensen die zo leven, vrede.
___________________________________
1)  Ad Peperzak, Tussen filosofie en theologie, Kampen 1991, 185, aangehaald door: Theo Zweerman, Wagen en Wonen: over een tekst van Franciscus van Assisi, in: Koen Boey e.a. (red.), Om de waarheid te zeggen: over filosofie en literatuur (aangeboden aan Ad Peperzak), Kampen 1992, 227-242, op 227.
2) Het begin van de orde der mindere broeders, nr. 11, in Herinneringen aan broeder Franciscus, Bloemendaal 1985, 157.

© Hans Sevenhoven  top